Een gehaakt beertje en een plastic Mickey Mouse staan op de vensterbank van Timo’s kamer op de kinderafdeling. Als welkom en om het leed iets te verzachten. In het ledikant met de stalen spijlen ligt een plastic polsbandje met Timo’s naam en geboortedatum erop. De zon piept tussen de bontgekleurde gordijnen door. Op de achtergrond klinken piepjes van monitoren en de stemmen van verpleegkundigen die bespreken hoe het laatste personeelsuitje was. Of het wel of niet leuk was, kan ik niet opmaken.

 

Een verpleegkundige komt langs met een intakelijst. Een oude rot in het vak. Terwijl ze me informatie geeft over bezoekuren en openingstijden van het restaurant, scant ze de klaargelegde luiers op de juiste maat en checkt ze of er voldoende slabbetjes liggen. Ze vertelt dat ze het gehaakte beertje heeft gekocht van lokale 65-plussers, die eens in de zoveel tijd hun handwerk verkopen in de hal van het ziekenhuis. Timo mag het beertje houden. Ik voel een brok in mijn keel ontstaan.

 

Ik beantwoord vragen en geef praktische informatie over onze bereikbaarheid. Op de vraag wat de precieze reden van opname is, zwijg ik. Wat moet ik antwoorden? Mijn kind huilt non-stop? Hij weigert te drinken? Hij spuugt het kleine beetje wat hij drinkt er direct weer uit? Of zal ik vertellen dat ik al tegen de dagen opzie zodra ik opsta? Dat ik letterlijk pijn in mijn buik krijg als ik weer aan de voedingen moet beginnen. Dat ik niet slaap? Dat het steeds zwarter wordt in mijn hoofd? Dat ik heb staan schreeuwen boven het bedje van mijn allerliefste jongetje?

 

En dan huil ik. Woorden, snot en tranen vermengen zich tot een onsamenhangend verhaal van wanhoop, zorg en uitputting. De verpleegkundige komt naast me zitten en luistert totdat ik mijn relaas staak en leeg ben. Ze pakt mijn jas en tas en zegt “En nu ga je naar huis. Slapen, bijkomen. Wij zorgen voor hem en je komt morgen pas weer terug.” Ik sta op en kijk naar Timo. Hij slaapt. Zijn knuistjes liggen ontspannen naast zijn perfect ronde hoofdje. Een zonnestraal valt op zijn voorhoofd. Ik leun met mijn voorhoofd tegen de koude spijlen van zijn bed en fluister zachtjes dat het me spijt. En dat ik van hem hou. Ik voel me een verschrikkelijke moeder, omdat ik dit hoopje kwetsbaarheid achterlaat bij vreemden.

 

Maar ik ga. Terwijl ik door de ziekenhuisgang richting de uitgang loop, voel ik messcherpe steken op mijn borst. Een moeder die van haar kind gescheiden wordt. Haar kind waar ze zelf voor wil zorgen, maar wat op dit moment niet lukt. Is het falen of is het kracht om de zorg over te dragen? Misschien is het geen van beide, maar is het simpelweg hoe het nu is. En dan besluit ik me over te geven en te vertrouwen. Te vertrouwen op verpleegkundigen die uit liefde voor hun werk van hun eigen geld beertjes kopen, om de ziekenhuiskamer van zachtheid te voorzien. Ik haal adem terwijl ik de hoofduitgang uit loop. De tranen prikken, maar de frisse lucht tintelt door mijn lijf. Morgenochtend kom ik terug, zo vroeg mogelijk. Maar nu niet. Nu ga ik eerst voor mezelf zorgen.